Folk Tale

Het gevilde oudje

Translated From

La Vecchia Scortecata

AuthorGiambattista Basile
Book TitleLo cunto de li cunti overo lo trattenemiento de peccerille
Publication Date1634
LanguageNeapolitan

Other Translations / Adaptations

Text titleLanguageAuthorPublication Date
Die entdeckte AlteGerman__
The Three SistersEnglish__
AuthorRien Valkhoff
LanguageDutch
OriginItaly

In een tuin, waar de koning van Roccaforte op uitkeek, hadden zich twee oude vrouwtjes teruggetrokken, die het toppunt waren van alles wat erg en mismaakt en lelijk is. Zij hadden slordig piekig haar, rimpels en puisten op het gezicht, wanordelijke ruige wenkbrauwen, grove wallen onder de fletse roodgerande ogen, een geel teint en rimpels op het gelaat, een grote scheefgezakte mond en tenslotte een geitensik, haar op de borst, ingevallen schouders, stijve armen, kreupele zwakke benen en scheefgegroeide voeten. En om deze redenen, dat de zon haar zelfs maar niet met hun lelijke snoeten zou zien, hielden zij zich op in een gelijkvloers kamertje, dat weggedoken lag onder de vensters van die koning.

Het was nu zover gekomen, dat de koning niet het geringste doen of laten kon, of die lelijke kankerpotten staken er hun neus in. Zij mopperden en bromden over de kleinste kleinigheid. Nu eens beweerden zij, dat een jasmijn uit het raam gevallen was en hun een blauwe plek op het hoofd bezorgd had, dan weer dat een in stukken gescheurde brief hun schouders bezeerd had, of dat ze door wat stof een gekneusde dij hadden gekregen. En dit ging zover, tot de koning, die van deze overgevoeligheden hoorde, de gevolgtrekking maakte, dat daar beneden hem het toppunt van alle lieftalligheid woonde, de crème de la crème, het neusje van de zalm. En in hem groeide de begeerte, zulk een wonder te mogen zien en zijn nieuwsgierigheid bevredigd te krijgen.

Hij begon daarom al eens zuchten naar beneden te slaken, te hoesten, zonder dat hij verkouden was en tenslotte zowat tussen de tanden te fluisteren: "Waar zit je verscholen, juweeltje, o pronkstuk en sieraad der wereld? Kom te voorschijn, kom zonnetje, verwarm mij. Toon die schone gratiën, laat zien die lampjes uit de winkel der liefde, steek dat lieve hoofdje naar buiten. O gij, die zo stampvol contanten van schoonheid bent, wees niet zo gierig met uw gezicht! Laat mij toch het instrument zien, waaruit uw lieve stem komt. Toon mij de klok, die het zoet getingel vormt! Laat mij een blik werpen op de lieflijke vogel! Stem mij niet bitter, door me te weigeren uw schone persoontje te aanschouwen en er verliefd op te worden!"

Deze en dergelijke woorden sprak de koning, maar hij kon nog zoveel jubeltonen laten horen, de oudjes hielden de oren toch dicht; en dit wakkerde het vuurtje aan. De koning voelde zich als ijzer gloeien in de hoogoven van het verlangen, grijpen door de tang der gedachte en bekloppen door de hamer der liefdekwelling. Hij wilde met alle geweld een sleutel vinden, om dat juwelenkistje, welk hem deed sterven van verlangen, te openen en ging daarom niet terug, doch bleef zijn smeekbeden naar beneden zenden en maakte zijn aanvallen steeds krachtiger.

De oude vrouwen, die kracht putten uit de aanbiedingen en beloften van de koning en er zich zeer in verheugden, beraadden zich, de gelegenheid niet te laten voorbijgaan om dit vogeltje te vangen, dat uit zichzelf op de vogellijm neerstreek. En op een dag, toen de koning uit het raam weer zijn verliefde wartaal sprak, zeiden zij door het sleutelgat met een teer fluisterstemmetje tegen hem, dat de hoogste gunst, welke zij hem konden verkenen, zou zijn, hem over een week enkel een vinger van een hand te tonen. De koning, die als kundig krijgsman wist, dat men vestingen geleidelijk aan moet nemen, weigerde dit voorstel niet, in de hoop langzaam aan de plaats, die hij belegerde, te zullen veroveren en hij herinnerde zich het oude gezegde, dat men eerst nemen moet en dan verder vragen. En nadat hij die slottermijn van de achtsten dag, om het achtste wereldwonder te zien, aanvaard had, deden de oude vrouwen als volgt. Zij zogen, gelijk een apotheker, die stroop ingeschonken heeft, de vingers af en kwamen overeen, dat wie van haar op de vastgestelde dag de gladste vinger had, deze aan de koning zou tonen. De koning intussen lag als op de pijnbank in het wachten op het afgesproken uur om zijn verlangen te bevredigen; hij telde de dagen, nummerde de nachten, woog de uren, mat alle momenten en noteerde ieder ogenblik en peilde de oogwenken, die hem toegewezen waren in afwachting van het begeerde geluk. En nu eens smeekte hij de zon, dat deze op de hemelse velden een paadje zou nemen, dat afsneed, opdat ze vroeger dan gewoonlijk zou aankomen om de vurige wagen los te maken en de paarden, vermoeid van zo lange reis, te drinken te geven; dan weer bezwoer hij de nacht, hem bij het verdwijnen van de duisternis dat licht te tonen, dat, nog ongezien, hem dwong in de gloeiende oven van liefde te branden. Of hij kreeg het met de tijd aan de stok, die om hem te treiteren krukken en loden schoenen aangedaan had, om het uur te verdragen, waarop zijn verlangen bevredigd en aan de tussen hen overeengekomen verplichting voldaan zou worden. Zoals het aan de grote zon behaagde, kwam eindelijk het uur en hij begaf zich in eigen persoon de tuin in, klopte aan de deur en sprak: "Kom nu maar gauw!" En een van de oude vrouwen, die het zwaarst met jaren belast was, doch van wie aan de toetssteen gebleken was, dat haar vinger van beter karaat was dan die van haar zuster, stak deze door het sleutelgat en toonde hem aan de koning.

Doch dit was geen vinger; het was een scherpe stekel, die hem het hart doorboorde! Nee, het was geen stekel, maar een knuppel, die hem het hoofd deed suizebollen! Wat zeg ik: stekel en knuppel? Het was een zwavelstok, ontstoken door het tonder van zijn begeerte, het was een lont, tot ontbranding gebracht door de munitie van zijn verlangens. Wat beweer ik: stekel, knuppel, zwavelstok en lont? Het was een doorn onder de staart van zijn gedachten, het was de geneeskundige behandeling met de fijne nes, die met een overvloed van zuchten de liefdesmart uit hem dreef. En deze vinger, die door een rasp tot poleerstaal van een vergulder geworden was, greep en kuste hij, terwijl hij sprak: "O archief der mildheden, o klapper der vreugden, o register der privileges van liefde, waardoor ik ben geworden tot een stapelplaats van zorg, een magazijn van angst en een douanekantoor van kwellingen, is het mogelijk, dat u u zo koppig en hardvochtig wilt tonen, dat mijn klachten u niet kunnen roeren? Ach, mijn hartje, als u nu de varkensstaart hebt getoond, laat dan de varkenskop zien en laat ons er een gelei van vreugde voor maken! Ontdek nu uw ogen van een dolende jachtvalk en laat ze mijn hart verkwikken. Wie sluit de schat van dit gezicht in een plaats, waar ze niet behoort? Wie houdt die verrukkelijke koopwaar in bewaring binnen een akelig hol? Wie houdt de macht van liefde gevangen binnen een varkenskot? Ontruk u aan die put, maak u uit de voeten uit de stal, vlucht uit dat gat. Beschik over mij voor wat ik waard ben. U weet toch, dat ik koning ben; ik ben geen kinkel en ik kan binden en ontbinden. Doch Amor, die valse blinde, zoon van de kreupele Vulcanus en van de straatmeid Venus, die volledig macht over alle scepters heeft, wil, dat ik u onderworpen ben en dat ik als gunst vraag wat ik eigenmachtig zou kunnen nemen. Ik weet ook, zoals Amor zei, dat men Venus lokt met lieve woordjes, niet met bedreigingen."

De oude vrouw, die wist waar de schoen wrong, die sluwe vos, die oude kat, die slimme vogel, bedacht, dat wie de macht heeft juist dat beveelt, wanneer hij vraagt en dat koppigheid van de ondergeschikte de heer tot toorn brengt, wat dan een massa ellende tot gevolg heeft, en was bereid, zich te schikken; en met een stemmetje van een gevilde kat antwoordde zij: "Mijn koning, daar u geneigd bent, u te schikken naar wie onder u staat, en u verwaardigt, van de scepter af te dalen naar de lompen, van de grootheid tot de ellende, van het terras naar de kelder en van het paard naar de ezel, kan en mag en wil ik mij ook niet verzetten tegen de wil van zulk een groot koning. Hier ben ik dan, daar u deze band tussen vorst en dienstmaagd wilt vormen, dit inlegwerk van ivoor en populierhout, deze samenvoeging van diamanten en gemeen glas, hier ben ik, bereid aan uw verlangens te voldoen. Doch ik smeek u als eerste teken van de genegenheid, welke u mij toedraagt, een gunst, dat ik 's nachts en zonder kaarslicht in uw bed ontvangen mag worden, want mijn hart kan niet dragen, dat ik ontkleed gezien word!"

De koning, die van vreugde juichte, bezwoer haar met de ene hand op de andere, dat hij graag zou doen, zoals zij wenste. En na haar een lief kushandje toegeworpen te hebben, ging hij heen en hij verlangde vurig naar het ogenblik, dat de zon klaar zou zijn met ploegen en de akkers van de hemels met sterren bezaaid zouden wezen, om zelf bij schepels tegelijk de vreugden te kunnen oogsten. Toen de nacht viel en bij het zien van zoveel ladelichters en dievenpak om zich heen als een inktvis haar duisternis uitstrooide, kwam de oude vrouw, nadat zij haar rimpels gladgestreken en in een knoop achter haar schouders met een eindje touw stevig vastgebonden had, in het duister de kamer van de koning in, daar binnen geleid aan de hand van een dienster. En daar ontdeed zij zich van haar lompen en schoot onder het dek.

De koning, die zich met muskus en geur van de civetkat besprenkeld en zijn lichaam met welriekend water ingewreven had, haastte zich, toen hij haar hoorde komen, in bed. En het was een geluk voor de oude vrouw, dat hij zoveel parfum bij zich droeg, waardoor hij de onaangename lucht, die van haar kwam, niet opmerkte. Doch toen hij eenmaal naast haar lag en bemerkte, hoe zij in werkelijkheid was, bleef hij als versteend. Hij wilde echter nog niets zeggen, voor hij zekerheid had. Hij was terecht gekomen in een der armste wijken van Napels, terwijl hij meende zich aan het verrukkelijke strand van Posilipo te bevinden; hij voer op een modderschuit, terwijl hij meende ter kaapvaart te gaan op een schone Florentijnse galei.

Zo gauw echter de oude vrouw in de eerste slaap gewiegd was, haalde de koning uit een ebbenhouten schrijn met zilverbeslag een gemsleren beurs met een vuurslag erin en ontstak een lampje. Toen vond hij een harpij in plaats van een nimf, een furie in plaats van een gratie, een Medusa in plaats van een Venus en hij werd woedend. Briesend van woede riep hij al zijn dienaren, die na zijn alarmgeroep dadelijk de bruidskamer binnendrongen.

De koning schudde zich als een inktvis en riep: "Nu zien jullie, wat voor poets mij dat oude wijf gebakken heeft! Ik meende een nuchter kalfje te verorberen en kreeg daar een taaie oude buffel te verwerken! Ja, ik dacht een teder duifje te hebben gevangen en ik vond in mijn handen deze steenuil! Ik verbeeldde mij een koninklijk hapje te hebben en kreeg onder mijn neus deze slecht te verduwen vuiligheid! Zeker, dit en nog erger verdient wie de kat in de zak koopt! Maar zij heeft mij in mijn hemd gezet en zij zal er voor boeten! Vlug een beetje, pak haar zoals zij daar ligt en smijt haar het raam uit!"

Het oude wijf begon zich bij deze woorden met trappen en bijten te verdedigen en schreeuwde, dat zij in hoger beroep ging van het vonnis, omdat de koning zelf alles in het werk gesteld had, om haar tot zich te trekken. Bovendien wilde zij honderd advocaten tot haar verdediging oproepen en daarbij beriep zij zich op het gezegde, dat men van een oude kip nog een lekker soepje trekt en het andere gezegde, dat men geen oude schoenen moet weggooien voor men nieuwe heeft. Doch desondanks werd zij pardoes opgepakt en de tuin in gesmeten.

En dit werd haar geluk. Zij brak haar nek niet, want zij bleef hangen aan een tak van een vijgenboom. En het gebeurde, dat vroeg in de morgen, voordat de zon bezit nam van de gebieden, haar door de nacht afgestaan, zeven feeën daar voorbij kwamen, die om de een of andere ergernis nog nooit gesproken of gelachen hadden. En toen zij die schim, die vóór de tijd de schimmen van de nacht verstrooid had, aan de boom zagen bungelen, kregen zij zo'n geweldige lachbui, dat ze bijna barstten. En hun tong kwam los en een tijd lang deden zij hun mond niet meer dicht om dit koddige schouwspel. Tot zij, als vergoeding voor de pret en het genot, dat zij ondervonden hadden, elk hun speciale toverkracht aan haar gaven. De een na de ander zei, dat zij jong zou worden, schoon, rijk, edel, deugdzaam, bemind en gelukkig, dit alles met elkaar. Toen de feeën vertrokken waren, bemerkte de oude vrouw, dat zij op de grond op een fluwelen zetel met gouden franjes zat, onder de boom, die veranderd was in een baldakijn van groen fluweel met gouden fond. Haar gezicht was weer dat van een meisje van vijftien jaren geworden, zo schoon, dat alle andere schoonheden op grove schoenen met afgesleten hakken naast een sierlijk, goed passend schoentje zouden lijken; in vergelijking met deze gratie van hoge rang zouden alle andere gratiën laag bij de grond bevonden worden.

Bovendien was zij zo sierlijk getooid en weelderig opgesmukt, dat je meende een majesteit te zien; het goud verblindde, de juwelen schitterden buitengewoon, de bloemenpracht viel in het oog; om zich had zij dienaren en hofdames, zodat het wel leek de plechtigheid, waarop kwijtschelding van straf verleend wordt.

Op dat ogenblik sloeg de koning een deken om, schoot in een paar pantoffels en verscheen aan het venster, om te zien, wat er met het oudje gebeurd was. En daar vertoonde zich voor zijn ogen, wat hij zich nog nooit voorgesteld had. En hij bleef met open mond staan, en als betoverd nam hij dat wonderschone schepsel een tijd lang van het hoofd tot de voeten op. Nu eens beschouwde hij aandachtig haar haren, die gedeeltelijk over de schouders gespreid lagen, gedeeltelijk in een gouden strik geknoopt waren en die de zon zelfs jaloers maakten; dan weer staarde hij naar haar wenkbrauwen, die bogen voor zware pijlen, welke de harten beschoten. Of hij keek naar de ogen, lantaarns als wachteressen van liefde, of hij bezag de mond, deze druivenpers van liefde, waar de Gratiën tevredenheid stampten en er het zoete Griekse nat en een verrukkelijk wijntje uit Angri uit persten. Ook draaide hij, als de leuning van een balkon, uitzinnig rond de sieraden en opschik, welke zij om haar hals had hangen en om de kostbare gewaden, die zij droeg. En hij praatte in zichzelf: "Slaap ik of droom ik? Heb ik mijn positieven bij elkaar of ijl ik? Ben ik het wel of ben ik het niet? Uit welke hoek komt die bal de koning raken? Ik ben omvergegooid, het is met mij afgelopen, als ik mij niet opricht. Hoe kwam deze zon zo plotseling op? Hoe is deze bloem ontloken? Hoe is dit vogeltje geboren, om mijn begeerte op te wekken? Welk schip heeft het naar dit land gebracht? Uit welke wolk is het komen regenen? Welke bergstroom van schoonheid stuwt mij een zee van moeiten in?"

Met die woorden liet hij zich de trap af vallen, hij holde de tuin in, stortte zich op de knieën voor het oudje, dat verjongd was, en terwijl hij zich bijna over de grond sleepte, begon hij tegen haar te spreken: "O schattig bekje, o popje der Gratiën, o liefelijk duifje voor de koets van Venus, triomfwagen van liefde; als uw hart niet van steen is, als u niet doof en blind bent, dan ben ik er zeker van, dat u horen en zien zult, wat voor pijn en leed uw schoonheden in mijn borst verwekt hebben. Als de loogaskleur van mijn gezicht u niet een bewijs is van het loogwater, dat in mijn boezem kookt, als de vlammen van mijn zuchten u niet de oven tonen, welke binnen mijn aderen gloeit, dan kunt u begrijpend en met doorzicht uit deze gouden lokken opmaken, wat voor touw mij geboeid houdt; uit die donkere ogen, welke kolen mij branden, en uit de rode bogen van die lippen, welke pijl mij het hart doorboord heeft. Ach! Grendel niet de deur van het mededogen, haal niet de brug op van het erbarmen, sluit niet de leiding van het medelijden af! Als u mij niet waardig acht, kwijtschelding van straf van dat schoon gezicht te ontvangen, geef mij dan tenminste een enkel goed woord, een enkele belofte of wat goede hoop, want anders neem ik de benen naar de andere wereld!"

Deze en talrijke andere woorden welden hem uit het diepst van zijn hart op en ze ontroerden op levendige wijze de herboren oude vrouw, die hem tenslotte als gemaal accepteerde. Ze stond dus op en vatte hem bij de hand en zij vertrokken samen naar het koninklijk paleis. Hier werd in een ommezien van tijd een reusachtig banket aangericht, waar alle edelvrouwen uit het land uitgenodigd werden. Het oude bruidje wenste, dat onder anderen ook haar zuster kwam. En daar was me toen wat voor nodig, om deze er toe te krijgen, het gastmaal bij te wonen, want ze was zo vreselijk bang en had zich zo goed verstopt, dat men haar eerst niet eens vinden kon. Doch tenslotte kwam zij toch, zoals God wilde, en toen ze allen aan tafel gingen om zich te goed te doen, werd haar een plaats naast haar zuster toegewezen, die zij met moeite herkennen kon.

Maar dit nare oudje had een heel andere honger die aan haar knaagde, want zij barstte schier van jaloezie, nu ze zag, dat haar zuster zo'n glanzend velletje gekregen had. En telkens weer trok zij haar aan haar mouw en vroeg dan: "Zeg, zus, wat heb je daar aan gedaan? Gelukzak die je bent!" En de zuster antwoordde: "Denk nu aan het eten; later zullen we er eens over spreken!"

De koning vroeg, wat het oudje wenste en de bruid voorkwam haar en antwoordde, dat ze wat groene saus wilde hebben, en de koning liet onmiddellijk knoflooksaus, mosterdsaus, pepersaus en honderd andere lekkere sausjes brengen, om de eetlust te prikkelen. Doch het oudje, voor wie het sausje als gal zo bitter smaakte, ging weer aan haar zuster trekken en herhaalde haar vraag: "Zeg zus, wat heb je er voor gedaan? Want ik wil er het mijne van weten!" En de zuster antwoordde: "Hou je mond nu, want we hebben meer tijd dan geld; eet nu maar lekker en dan zullen we later verder spreken!" De koning was nieuwsgierig en vroeg, wat het oudje nodig had, en de bruid, die niet goed raad wist en graag dat zeuren van haar zuster wilde doen ophouden, gaf ten antwoord, dat zij nu iets zoets verlangde. En meteen stroomden de kaneelwafeltjes, de oblies en suikerkransjes toe, kwam er overvloed van Blanc-manger en regenden er bij heldere hemel jujubes op tafel. Doch het oudje, dat pijn in de buik had, ging weer zitten jeremiëren. En toen kon de bruid zich niet meer inhouden, en om er van af te zijn antwoordde ze: "Zus, ik heb me gestroopt, ziezo, nou weet je het!" Toen het jaloerse wijf dit hoorde, zei ze dadelijk bij zichzelf: "Dat is niet tot dovemansoren gesproken! Ik wil mijn geluk ook wel eens beproeven. En als het zaakje lukt, dan ben jij niet meer alleen om te genieten; ik wil ook ten volle mijn portie!" En daar ze toen juist van tafel opstonden, veinsde zij het een en ander te doen te hebben en liep vlug regelrecht naar een barbierswinkel.

Zij ging er binnen en toen zij de baas zag, trok ze hem de achterwinkel in en zei tegen hem: "Hier heb je vijftig goudstukken en stroop nu mijn vel van het hoofd tot de voeten af!" De barbier, die dacht, dat ze mal was, antwoordde: "Kom, kom, juffrouw, wat is dat voor wartaal. Op die manier wordt je nog weggehaald naar het gekkenhuis!" En het oudje gaf met een vuurrood gezicht antwoord: "Jij bent zelf gek, want je kent je eigen geluk niet. Als het zaakje lukt zoals ik wil, krijg jij die vijftig goudstukken, maar bovendien zal ik dan zorgen, dat je het scheerbekken kunt houden onder de baard van de Fortuin. Vooruit, pak dus het mes en verlies geen tijd, want het zal je geluk betekenen!" De barbier spartelde eerst nog wat tegen en protesteerde, doch besloot er tenslotte toe, daar hem eigenlijk niet anders meer mogelijk was. En hij liet haar plaats nemen op een krukje en begon zijn luguber werkje. Af en toe sprak zij ernstig, alsof ze maar gewoon geschoren werd: "Oef-oef! Wie mooi wil zijn moet heel wat pijn lijden!" Doch toen hij steeds verder kwam, bezweek ze ten slotte en bewees tot haar eigen schande, dat de afgunst zichzelf straft.


Text view