Folk Tale

Per, Paul en Espen Assepasser

Translated From

Per, Pål og Espen Askeladd

AuthorAsbjørnsen & Moe
Book TitleNorske Folkeeventyr
Publication Date1841
LanguageNorwegian

Other Translations / Adaptations

Text titleLanguageAuthorPublication Date
Boots and His BrothersEnglishGeorge Dasent1912
ATU577
LanguageDutch
OriginNorway

Er was eens een man, die drie zonen had, Per, Paul en Espen Assepasser. Maar meer dan drie zonen bezat hij dan ook niet, want hij was zo arm dat hij geen hele draad aan zijn lijf had. En daarom zei hij eeuwig en altijd dat de jongens de wereld maar in moesten trekken om hun brood te verdienen; bij hem thuis was het toch maar honger lijden.

Een flink eind van zijn huisje vandaan lag het koninklijk slot en vlak voor de vensters van de koning groeide een eik, die zo groot en omvangrijk was, dat hij het slot al het licht benam. De koning had al heel veel geld uitgeloofd voor degene die de eik zou kunnen omhakken. Maar niemand slaagde daarin, want zo gauw je een paar splinters van de stam afkapte, groeide er weer tweemaal zoveel aan. Verder wilde de koning een put hebben, die het hele jaar door water zou bevatten. Want al zijn buurlui hadden een put, maar hij had er geen en dat vond de koning een schande. Voor degene die een put kon graven, die het hele jaar water gaf, had de koning zowel geld als goederen uitgeloofd. Er was niemand, die het kon, want het koninklijk slot lag héél, héél hoog en als je daar een paar duim groef, stootte je al op de harde rots. Maar aangezien de koning het nu eenmaal in zijn hoofd had gezet dat hij deze dingen gedaan wilde hebben, liet hij wijd en zijd van alle kerkheuvels omroepen, dat degene, die de grote eik voor het koninklijk slot kon omkappen en hem zo'n put kon verschaffen, dat hij het hele jaar door water had, de koningsdochter en het halve rijk zou krijgen.

Er waren er genoeg, die het wilden proberen, dat zal iedereen zich kunnen voorstellen, maar hoe ze ook hakten en kapten en hoe ze ook groeven en het beproefden, niets hielp; de eik werd bij elke houw dikker en dikker en de rots werd ook niet zachter. Na een poosje wilden de broers hun geluk ook eens gaan beproeven en dat deed hun vader veel plezier, want ook al verdienden ze de koningsdochter en het halve rijk niet, dan kon het toch nog wel gebeuren, dat ze onderweg ergens bij een eerzaam man in dienst zouden kunnen treden, dacht hij. En meer wenste hij niet. En omdat de broers er nu zelf toespelingen op maakten, dat ze wel eens naar het koninklijk slot wilden, gaf hun vader hun ogenblikkelijk zijn toestemming. Waarna Per en Paul en Espen Assepasser op weg togen.

Toen ze een eindje hadden gelopen, kwamen ze aan een helling vol sparren, en daarboven was een vlakte met steile wanden. Daar hoorden ze maar aan één stuk door hakken.

"Ik vraag me met verbazing af wat daar toch zo aan het hakken is," zei Espen Assepasser.

"Jij en je verbazing zijn er twee," zeiden Per en Paul. "Wat valt er te verbazen als er ergens een houthakker staat te kappen!"

- "Ik zou voor de grap toch wel eens willen zien, wat het is," zei Espen Assepasser en toen ging hij alleen weg.

"Nu je nog zo'n kind bent zou het het beste zijn als je maar dicht bij ons bleef," riepen zijn broers hem nog na. Maar hij trok zich niets van hun woorden aan en liep heuvelopwaarts in de richting van waar hij meende dat het geluid kwam. Toen hij er was, zag hij een bijl maar aan één stuk door op de voet van een dennenboom staan hakken.

"Goeiendag!," zei Espen Assepasser, "sta jij hier zo in je eentje te hakken?"

- "Ja, ik heb hier al een eeuwigheid staan hakken en maar aldoor op jou gewacht," antwoordde de bijl.

"Nou, hier ben ik dan," zei Espen. Hij nam de bijl, haalde hem van de steel en stopte bijl en steel in zijn ransel.

Toen hij weer bij zijn broers kwam, begonnen die hem uit te lachen en voor de mal te houden. "Wat heb je dan voor merkwaardigs op die bergvlakte gezien?" vroegen ze.

"O, het was maar een bijl, die we hoorden," zei Espen.

Toen ze weer een poosje hadden gelopen, kwamen ze onder een steile rots. Daarboven hoorden ze iets hakken en graven.

"Dit verbaast mij werkelijk en ik vraag me af wat daar op die steile rots toch zo aan het hakken en graven kan zijn," zei Espen Assepasser.

"Jij en je verbazing zijn twee," zeiden Per en Paul weer. "Heb je dan nog nooit een specht op een boom horen hakken en pikken?"

- "Ja, maar ik zou voor de grap toch wel eens willen gaan zien wat het is," zei Espen. En hoe ze hem ook uitlachten en voor de mal hielden, hij trok er zich allemaal niets van aan. Hij ging op weg naar de rots en toen hij onder de top was gekomen, zag hij daar een houweel staan hakken en graven.

"Goeiendag!" zei Espen Assepasser, "sta jij hier maar zo in je eentje wat te hakken en te graven?"

- "Ja, dat doe ik," zei het houweel, "ik heb hier al een eeuwigheid staan hakken en aldoor op jou gewacht."

- "Nou, hier ben ik dan," zei Espen weer. Hij nam het houweel, haalde de steel er af, borg de stukken in zijn ransel op en daalde toen weer naar zijn broers af.

"Je hebt zeker iets verschrikkelijk bijzonders op die rots gezien?" zeiden Per en Paul.

"O, zoveel bijzonders was het nu ook weer niet; we hoorden alleen maar een houweel," zei Espen.

Nu gingen ze weer een heel eind gezamenlijk verder, tot ze bij een beek kwamen. Dorst hadden ze alle drie, aangezien ze al zo'n eind gelopen hadden. En ze gingen bij de beek liggen om wat te drinken.

"Ik ben werkelijk stomverbaasd over al dat water en vraag me af, waar dat toch wel vandaan komt," zei Espen Assepasser. "Als jij niet al gek bent, dan verbaas je je binnenkort nog gek," zeiden zijn broers. "Waar die beek vandaan komt? Heb jij dan nog nooit water uit een wel in de aarde zien komen?" - "Ja, maar ik zou voor de grap toch wel eens willen zien, waar het precies vandaan komt," zei Espen.

Hij liep langs de beek omhoog. En hoe zijn broers ook riepen en lachten, niets hielp; hij klauterde verder. Toen hij al heel hoog was, werd de beek steeds kleiner en kleiner en toen hij haar nog een eindje had gevolgd, zag hij een grote walnoot. Daar kwam water uit sijpelen. "Goeiendag!" zei Espen weer. "Lig jij hier maar zo in je eentje te sijpelen en te sieperen?" - Ja, dat doe ik," zei de walnoot, "ik heb hier al een eeuwigheid zo liggen sijpelen en sieperen en op jou liggen wachten." - "Nou, hier ben ik dan," zei Espen. Hij nam een dot mos en duwde het mos in het gat, zodat er geen water meer uit kon komen. Vervolgens stopte hij de walnoot in zijn ransel en daalde weer naar zijn broers af.

"Nu heb je zeker wel gezien waar het water vandaan komt? Het zag er zeker wel verschrikkelijk bijzonder uit, is "t niet?" spotten Per en Paul. "O, het kwam alleen maar uit een gat," zei Espen. Toen lachten de beide anderen zich haast een ongeluk en hielden hem weer voor de mal. Maar Espen trok zich er niets van aan. "Ik wou het nu eenmaal eens zien," zei hij.

Toen ze weer een eind hadden gelopen kwamen ze bij het koninklijk slot. Maar aangezien iedereen in het koninkrijk had gehoord, dat je de koningsdochter en het halve rijk kon winnen als je de grote eik omkapte en een put voor de koning groef, waren er zoveel mensen gekomen die hun geluk hadden beproefd, dat de eik nu twee maal zo groot en dik was als eerst. Want voor elke spaander, die er afgehakt was waren er twee in de plaats gekomen. Daarom had de koning nu afgekondigd, dat als diegene die probeerde de eik te vellen maar er niet in slaagde, naar een eiland zou worden verbannen en hem een stuk van zijn oren zou worden afgeknipt.

De twee broers Per en Paul lieten zich hierdoor echter niet afschrikken. Ze dachten beslist dat ze de eik wel om zouden krijgen. En Per, die de oudste was, zou het het eerst proberen.

Maar het verging hem net als alle anderen, die hun krachten op de eik hadden beproefd: voor elke spaander die hij er afsloeg, groeiden er twee aan. En toen namen 's konings dienaren hem beet, knipten hem een stuk van beide oren af en brachten hem naar het eiland.

Nu wilde Paul zijn geluk beproeven maar het ging hem evenzo. Toen hij een stuk of drie houwen had gegeven en ze zagen, dat de eik alweer begon te groeien, namen 's konings mannen ook hem mee en zetten hem af op het eiland. En van hem knipten ze de oren nog korter af want ze vonden dat hij nu toch wel had kunnen oppassen.

Toen wilde Espen aan de gang gaan. "Als je er dan zo graag als een geoormerkt schaap uit wilt zien, wil ik je best meteen de oren afknippen, dan hoef je je niet druk te maken," zei de koning - hij was natuurlijk boos vanwege Espens broers. "Ik zou het voor de grap toch wel eens willen proberen," zei Espen. Nou, dat moest dan maar, de gevolgen waren voor hemzelf. Hij haalde de bijl uit zijn ransel en stak hem weer op de steel. "Kap af!" zei Espen tot de bijl. Toen begon die te hakken, dat de spaanders in het rond vlogen en het duurde niet lang of de eik moest het opgeven en lag op de grond. Toen dat was volbracht, haalde Espen het houweel te voorschijn en zette het op de steel. "Graaf zelf!" zei Espen. Toen begon het houweel zo te hakken en te graven, dat aarde en stenen in het rond vlogen, en zo moest er wel een put ontstaan, zul je begrijpen. Toen hij deze zo diep en groot had als hij wilde, haalde Espen Assepasser de walnoot te voorschijn en legde hem op de bodem; vervolgens haalde hij er de dot mos uit. "Sijpel en sieper!" zei Espen. Toen begon de noot zo te lopen, dat het water het gat uitspoot en na een poosje was de put tot de rand toe vol.

Toen had Espen dus de eik omgekapt, die de koning het licht had benomen en hem een put verschaft. Meteen kreeg hij dan ook de koningsdochter en het halve rijk, zoals de koning had beloofd.


Text view