Folk Tale

Zij deugde niet

Translated From

Hun duede ikke

AuthorH.C. Andersen
Book TitleEventyr
Publication Date1853
LanguageDanish

Other Translations / Adaptations

Text titleLanguageAuthorPublication Date
Sie taugte nichtsGerman__
Non era buona a nullaItalian__
¡No era buena para nada!Spanish__
She was good for nothingEnglishH. P. Paull1872
AuthorSimon Jacob Andriessen
LanguageDutch
OriginDenmark

De burgemeester stond voor zijn open raam; hij was in zijn overhemd met manchetten en droeg een keurige doekspeld; hij was zeer glad geschoren, hetgeen hij zelf gedaan had, en toch had hij zich een klein sneetje toegebracht, maar daarop kleefde een stukje krant.

«Hoor eens, kleine!» riep hij.

En deze kleine was geen ander dan de zoon der arme waschvrouw, die juist het huis voorbijliep en zijn pet eerbiedig afnam; de klep daarvan was in het midden gebroken; de pet was er geheel op ingericht om in elkaar gerold en in den zak gestoken te worden. In zijn armoedige, maar zindelijke kleeren, met zware klompen aan de voeten, stond de knaap daar eerbiedig, alsof hij tegenover den koning zelf stond.

«Je bent een beste jongen,» zei de burgemeester. «Je bent een beleefde knaap. Je moeder is zeker in de rivier aan het wasschen; daar moet je stellig heen brengen, wat je in den zak hebt zitten. Wat zit er in?»

«Een half pintje,» zei de knaap op een fluisterenden toon.

«En van morgen heeft zij evenveel gekregen,» vervolgde de burgemeester.

«Neen, dat was gisteren!» antwoordde de knaap.

«Twee halve maken één heel!—Zij deugt niet! Het is treurig met zulk soort van menschen!—Zeg tegen je moeder, dat zij zich moest schamen! En word jij maar geen dronkaard; maar dat zal je wel worden! Arm kind! Ga maar heen!»

En de knaap ging verder; zijn pet bleef hij in de hand houden, en de wind speelde met zijn blonde lokken. Hij sloeg den hoek der straat om en kwam in het straatje, dat naar de rivier liep, waar zijn moeder druk met wasschen bezig was. Het water stroomde sterk, want de sluizen van den molen waren opengezet; het beddelaken dreef met den stroom mee. De waschvrouw had werk om het vast te houden.

«Het had niet veel gescheeld, of ik was zelf met den stroom meegesleept!» zeide zij. «Het is goed, dat je komt, want ik heb wel een hartsterking noodig! Zes uren sta ik hier al. Heb je wat voor mij?»

De knaap haalde de flesch te voorschijn, en zijn moeder zette haar aan den mond en nam er een fermen slok uit.

«Dat doet goed! Dat verwarmt! Dat is even goed als warm eten, en niet zoo duur! Drink ook eens, beste jongen! Je ziet er geducht bleek uit; je hebt het zeker koud in je dunne kleeren! Het is dan ook herfst. Foei! wat is het water koud! Als ik maar niet ziek word! Maar dat zal ik wel niet! Geef mij nog een slok en drink ook eens, maar slechts een klein slokje, want je moogt er niet aan wennen, mijn arme, goede jongen!»

En zij ging naar haar zoontje toe, terwijl het water haar uit de kleeren droop.

«Ik sta mij hier af te beulen; maar ik doe het graag, als ik je er maar eerlijk en rechtschapen doorheen breng, mijn beste jongen!»

Op dit oogenblik kwam er een oude vrouw aan, die er zeer armoedig uitzag; zij was aan haar eene been lam en droeg een lange, valsche lok over haar eene blinde oog: het oog moest door die lok bedekt worden, maar zij deed eigenlijk het gebrek nog meer [92]uitkomen. Het was een vriendin van de waschvrouw; «de lamme Martha met de lok,» noemden de buren haar.

«Wat ben je daar weer in dat koude water aan het wasschen! Je hebt waarlijk wel noodig, dat je je een weinig verwarmt, en toch maken de booze tongen heel wat ophef van de slokjes, die je drinkt!»—En nu duurde het maar weinige oogenblikken, of al de woorden van den burgemeester waren aan de waschvrouw overgebracht; want Martha had alles gehoord, en zij had er zich over geërgerd, dat hij op zulk een wijze tegen het kind over diens eigen moeder en over de weinige droppeltjes sprak, die zij gebruikte, en wel omdat het juist op een dag gebeurde, waarop de burgemeester een groot gastmaal gaf, waarbij de wijn bij stroomen vloeide. «Fijne wijnen en koppige wijnen!» voegde zij er bij. «Maar dat noemt men geen drinken! Zij deugen wel, maar jij deugt niet!»

«Wel zoo! Heeft hij met je gesproken?» zei de waschvrouw tot haar jongen, en haar lippen trilden daarbij. «Je hebt een moeder, die niet deugt! Misschien heeft hij wel gelijk! Maar tegen het kind moest hij zoo iets niet zeggen! Uit dat huis is er al veel ellende over mij gekomen!»

«Je hebt daar immers gediend, toen de ouders van den burgemeester nog in leven waren en het huis bewoonden; dat is al vele jaren geleden! Sedert zijn er vele schepels zout gebruikt, en men moet dus wel dorst hebben,» en Martha glimlachte. «De burgemeester geeft vandaag een groot gastmaal; eigenlijk had het afgezegd moeten worden, maar het werd te laat, en het eten was ook al klaar. Ik heb het van den huisknecht gehoord. Zoo even is er een brief gekomen, dat zijn jongste broeder te Kopenhagen gestorven is!»

«Gestorven!» riep de waschvrouw uit en werd doodsbleek.

«Wel,» zeide Martha, «trek je je dat zoo erg aan? ’t Is waar ook, je kendet hem nog van den tijd, toen je daar in huis diendet.»

«Is hij dood? Het was zulk een goed man! Er worden er niet veel zooals hij gevonden!» En de tranen biggelden haar langs de wangen. «O mijn God! het draait mij alles voor de oogen,—dat komt, omdat ik de flesch leeggedronken heb,—dat heb ik niet kunnen verdragen! Ik voel mij alles behalve wel!»

«Mijn hemel! Je bent werkelijk ziek,» zei de andere vrouw. «Het is te hopen, dat het maar weer gauw over zal zijn. Het zal het beste wezen, dat ik je naar huis breng.»

«Maar de wasch dan?»

«Ik zal wel voor de wasch zorgen. Komaan! geef mij maar een arm! De jongen kan wel hier blijven en oppassen, totdat ik terugkom, dan zal ik het overige wel wasschen: dat is immers maar een kleinigheid!»

En de knieën der waschvrouw knikten.

«Ik heb te lang in de koude gestaan; en sedert van morgen heb ik droog noch nat over mijn lippen gehad! De koorts brandt mij door de leden. O, mijn God! help mij om naar huis te gaan!—[93]Mijn arm kind!»—Zij weende. Ook de knaap weende, en al spoedig daarop zat hij alleen aan de rivier bij de natte wasch. De beide vrouwen liepen slechts langzaam voort, de waschvrouw sleepend en waggelend; zij gingen het straatje door en kwamen het huis van den burgemeester voorbij, en vlak daarvoor viel zij op de straatsteenen neer. Er verzamelden zich verscheidene menschen om haar heen: de lamme Martha liep in het huis, om hulp in te roepen. De burgemeester en zijn gasten gingen naar het raam toe.

«Dat is de waschvrouw!» zei hij; «die heeft een beetje te diep in het glaasje gekeken; zij deugt niet! ’t Is jammer van den aardigen jongen, dien zij heeft. Ik mag dat kereltje inderdaad graag lijden. Maar zijn moeder deugt niet!»

En de waschvrouw kwam weer bij, en men bracht haar in haar armzalige woning, waar zij te bed gelegd werd. De goede Martha maakte wat warm bier met boter en suiker klaar; dit middel, dacht zij, was het beste, en daarop begaf zij zich naar de rivier, waschte heel slecht, maar noemde het goed, en deed eigenlijk niets anders dan de natte wasch in de mand doen.

Tegen den avond zat zij in het armoedige kamertje bij de waschvrouw. Eenige gebakken aardappelen en een lekker vet stuk ham had de keukenmeid van den burgemeester haar voor de zieke gegeven; daaraan deden Martha en de knaap zich te goed; de zieke genoot van den heerlijken geur, deze was heel voedzaam, beweerde zij.

En de knaap werd te bed gebracht, in dezelfde bedstee, waarin zijn moeder lag; maar hij had zijn plaats aan haar voeten en dekte zich met een oude deken toe.

Met de waschvrouw ging het een weinig beter; het warme bier had haar versterkt, en de geur van het heerlijke eten had haar goedgedaan.

«Hartelijk dank!» zeide zij tegen Martha. «Ik zal je alles eens vertellen, als de kleine slaapt. Ik geloof, dat hij al in de rust is. Wat ziet hij er lief uit, zooals hij daar met gesloten oogen ligt! Hij weet niet, hoe het met zijn moeder gesteld is. God geve, dat hij dit nimmer te weten kome!—Ik diende bij de ouders van den burgemeester. Eens trof het zoo, dat de jongste der zoons, de student, te huis kwam; destijds was ik nog jong, een jolig meisje, maar eerbaar, dat mag ik voor het aangezicht Gods zeggen!» zei de waschvrouw. «De student was vroolijk en opgeruimd. Iedere droppel bloed aan hem was goed en rechtschapen; een beter mensch is er nooit op aarde geweest. Hij was zoon in huis, ik slechts meid; maar wij hadden elkander lief, doch in alle eer en deugd; een kus is toch geen zonde, als men elkaar waarlijk liefheeft. En hij zei het tegen zijn moeder, wie hij een afgodische liefde toedroeg! En hij was verstandig en liefderijk!—Hij vertrok en stak mij zijn gouden ring aan den vinger; en zoodra hij het huis uit was, riep mijn mevrouw mij binnen. Ernstig en toch liefderijk sprak zij tegen mij, alsof het God zelf was, die tegen mij sprak; zij deed mij den afstand gevoelen, die er tusschen hem en mij bestond. [94]

««Nu let hij er slechts op, hoe aardig je er uitziet, maar je schoonheid zal vergaan! Je hebt niet zulk een opvoeding genoten als hij; je staat niet op denzelfden trap van ontwikkeling, en dat is een ongeluk. Ik acht den arme,» zeide zij, «bij God staat hij hooger aangeschreven dan menige rijke, maar hier op aarde moet men er zich voor wachten, in een verkeerd spoor te komen, als men voorwaarts rijdt; anders slaat het rijtuig omver, en je zult beiden omverslaan! Ik weet, dat een braaf man, een handwerksman, om je hand gevraagd heeft; ik bedoel Erich, den handschoenmaker; hij is weduwnaar en heeft geen kinderen, denk daar eens over na!»

«Ieder woord, dat zij sprak, sneed mij als een mes door het hart, maar de vrouw had gelijk! En dat drukte loodzwaar op mij!—Ik kuste haar hand en stortte bittere tranen, en weende nog meer, toen ik op mijn kamertje kwam en mij op mijn bed wierp. Het was een pijnlijke nacht, die er nu volgde. God weet, wat ik leed en streed. Op den daaraanvolgenden Zondag ging ik aan de tafel des Heeren, opdat het mij licht zou worden. Het was als een goddelijke beschikking: toen ik de kerk uittrad, kwam Erich mij tegen. En nu bleef er geen twijfel meer in mijn ziel over; wij pasten voor elkaar, wat rang en stand betreft, ja, hij was zelfs een welgesteld man; en ik ging dan ook naar hem toe, greep zijn hand en zei: «Heb je nog zin in mij?»—Ja, eeuwig en altijd!» zei hij.—«Wil je een meisje nemen, dat je acht en eert, maar niet liefheeft,—doch dat kan nog wel komen!»—«Dat zal wel komen!» zei hij, en daarop gaven wij elkaar de hand. Ik ging naar huis naar mijn mevrouw: den gouden ring, dien haar zoon mij gegeven had, droeg ik op mijn hart; ik kon hem overdag niet aan mijn vinger steken, maar deed dit alle avonden, voordat ik te bed ging. Ik kuste den ring, zoodat mijn lippen er van bloedden, en daarop gaf ik dien aan mijn mevrouw en zei tegen haar, dat ik in de volgende week met den handschoenmaker zou gaan trouwen. Toen omhelsde en kuste mijn mevrouw mij;—zij zeide niet, dat ik niet deugde, maar destijds was ik misschien wel beter, ofschoon ik nog niet zooveel ervaring omtrent de ellende, die er in de wereld bestaat, opgedaan had, als nu het geval is. Met Vrouwendag vierden wij de bruiloft; en in het eerste jaar ging het goed, we hadden een knecht en een leerling, en jij, Martha, diendet bij ons.»

«O, ge waart een lieve, goede huismoeder!» zei Martha, «nimmer zal ik vergeten, hoe goed gij en uw man voor mij geweest zijt!»

«Ja, dat waren destijds de goede jaren, toen je bij ons waart! Kinderen hadden we nog niet!—Den student zag ik niet meer!—Maar ja, ik zag hem toch nog eens, maar hij zag mij niet. Hij was hier bij gelegenheid van de begrafenis zijner moeder. Ik zag hem bij het graf staan; hij zag er doodsbleek uit en was diep bedroefd, maar dat was om zijn moeder; later, toen zijn vader stierf, was hij in vreemde landen en kwam niet weer hier. Hij is nooit getrouwd, dat weet ik; hij werd advocaat, geloof ik!—Mij had hij vergeten, en al had hij mij ook gezien, dan zou hij mij toch zeker niet herkend hebben, zooveel leelijker ben ik geworden. En dat is ook wel goed!»

Zij sprak over de dagen der beproeving en vertelde, hoe het ongeluk als ’t ware boven haar losbarstte. «Wij bezaten,» zeide zij, «vijfhonderd daalders, en omdat er destijds in de straat een huis voor tweehonderd te koop was en het de moeite wel zou loonen, dit af te breken en een nieuw te bouwen, werd het gekocht. De metselaar en de timmerman maakten een begrooting, en het nieuwe gebouw zou duizend en twintig daalders kosten. Erich had krediet, het geld leende hij in de hoofdstad,—maar de schipper, die het zou overbrengen, leed schipbreuk, en het geld ging met hem verloren.

«Omstreeks dezen tijd bracht ik mijn lieven jongen, die daar slaapt, ter wereld. Mijn man kreeg een hevige langdurige ziekte, drie vierendeel jaars moest ik hem aan- en uitkleeden. Wij gingen gedurig meer achteruit, wij maakten schulden; alles wat wij hadden, ging verloren, en mijn man stierf eindelijk. Ik heb gewerkt, gestreden en geleden, ter wille van mijn kind; ik ben uit schoonmaken gegaan, ik heb voor de menschen gewasschen; maar ik mag het niet beter krijgen; zoo is Gods wil! Maar Hij zal mij wel tot zich nemen en ook mijn zoontje niet verlaten!»

Daarop viel zij in slaap.

Tegen den morgen voelde zij zich verkwikt en krachtig genoeg, zooals zij meende, om weer aan haar werk te gaan. Zij was weer aan het wasschen gegaan. Daar begon zij eensklaps te beven en viel in onmacht; krampachtig sloeg zij met de handen in de lucht, deed een enkelen stap en viel neer. Haar hoofd lag op het land, maar haar voeten in de rivier; haar klompen, die zij aangehouden had,—in elke daarvan zat een bosje stroo,—dreven met den stroom weg. Zoo vond Martha haar, toen zij haar koffie wilde brengen.

Ondertusschen was er iemand van den burgemeester naar haar huis gezonden met de boodschap, «dat zij eens dadelijk bij hem moest komen; want dat hij haar iets te zeggen had.» Het was te laat! Er werd een chirurgijn gehaald, om een aderlating te doen; de waschvrouw was dood.

«Zij heeft zich doodgedronken!» zei de burgemeester.

In den brief, die hem de tijding van den dood zijns broeders bracht, was de inhoud van het testament meegedeeld, en daarin stond, dat er zeshonderd daalders aan de weduwe van den handschoenmaker waren vermaakt, die vroeger bij zijn ouders gediend had. Zooals men dit het beste vond, moest het geld «bij grootere of kleinere gedeelten aan haar of aan haar kind uitbetaald worden.»

«Er heeft zoo wat een vrijage tusschen mijn broeder en haar bestaan,» zei de burgemeester. «Het is goed, dat zij maar dood is; de knaap krijgt nu alles, en ik zal hem bij brave menschen in den kost doen; er kan een flink handwerksman van hem groeien!»—En op deze woorden schonk God zijn zegen.

De burgemeester liet den knaap bij zich komen, beloofde, dat hij [96]zich zijner zou aantrekken, en voegde er nog bij, hoe gelukkig het was, dat zijn moeder maar gestorven was: zij deugde niet.

Men bracht haar naar het kerkhof, naar het kerkhof der armen; Martha strooide zand op het graf en plantte er een klein rozeboompje op; de knaap stond naast haar.

«Mijn lieve moeder!» zei hij, terwijl de tranen hem langs de wangen biggelden. «Is het dan waar? Deugde zij niet?»

«Ja, zij deugde wel!» zei de oude meid en sloeg een blik ten hemel. «Ik weet het sedert vele jaren en sedert den laatsten nacht. Ik zeg je, dat zij wel deugde!» En God in den hemel zei het ook,—laat dan de wereld maar zeggen: «Zij deugde niet!»


Text view